Volgens onze stadslegende is de naam schapenkoppen ontstaan in het begin van de 14de eeuw. Jan II, Hertog van Brabant en Limburg, wilde de Lierenaars bedanken omdat de Lierse schutters zijn vader Jan I, jaren tevoren, de oorlog tegen de Mechelaars of de Slag bij Woeringen hadden helpen winnen (al naargelang de bron). Nu wilde het toeval dat Hertog Jan II er al jaren van droomde om een universiteit op te richten binnen het hertogdom Brabant. Als hij dat voor mekaar zou krijgen, zou hij het vijandige graafschap Vlaanderen, dat aan de andere kant van de Schelde gelegen was, een ferme neus kunnen zetten. Dat kleine vertederende stadje aan de oevers van al die Netes vond hij wel een geschikte plaats om een universiteit in te planten. In het water van zo’n drie aanzienlijke rivieren konden behoorlijk wat studenten elkaars fietsen kwijt, moet hij hebben gedacht. Maar om de Lierenaars hun universiteit niet als een gastroscoop door de strot te duwen, wilde hij hen uit twee beloningen laten kiezen: een universiteit of het stapelrecht van vee, zeg maar een veemarkt. Op het eerste gezicht een gemakkelijke keuze, maar vergis u niet. In die tijd was een veemarkt bijzonder lucratief. Het stapelrecht van vee was een recht dat in de Middeleeuwen enkel werd toegekend aan aanzienlijke handelssteden. Het stapelrecht hield in dat dieren, die langs een stad werden vervoerd, eerst in de stad zelf te koop moesten worden aangeboden. Pas als aan die plichtpleging was voldaan, mochten handelaars met het restant van hun waren hun reis vervolgen. Toch was Jan II er stellig van overtuigd dat de Lierenaars voor een universiteit zouden kiezen. Om de kwestie te bezegelen, kwam hij – volgens de overlevering – hoogstpersoonlijk naar Lier afgezakt. Toen hij de stadspoort binnentrok, had hij de pauselijke bul al op zak. Gezeten in de raadszaal van het stadhuis, vroeg hij met een wijds gebaar, waarbij hij zijn roemer Hipocraswijn in de hoek van de kamer kegelde, aan de zittende magistraat:
“Omdat gij lieden zo braaf ende goed zijt geweest om mijn vader bij te staan bij de Mechelse Oorlog of bij de Slag te Woeringen – ik hou die twee riddertoernooien nooit uit elkaar – krijgt gij van mij enen schonen cadeau. Gij lieden moogt zelfs kiezen. Wat wilt ge gaarne hebben? Een prachtige universiteit of een onnozel marktje waar gij uw stinkend vee kunt verhandelen?”

Na die woorden snoof hij als een bronstige stier en zocht naar zijn roemer wijn, die in de hoek van de raadszaal aan diggelen lag. De Lierenaars bekeken elkaar en dachten gezamenlijk: Wat vraagt die nu? Een universiteit? Binnen onze stadsmuren? Zo’n hoop zatte studenten die de hele nacht lopen te brallen, in brievenbussen te pissen en over te geven op onze dorpels? Dat ziet ge van hier! Dat hij zijn universiteit steekt waar zijn keutels uitkomen!
“Mijnheer den Hertog,” sprak de magistraat namens de hele Lierse bevolking, “als ’t voor u eender ende gelyck is, dan zouden wij er willen voor kiezen ende opteren dat gij ons een veemarkt bezorgt.”

“Een veemarkt???” riep de hertog verschrikt uit. Hij deed met twee wiebelende vingers teken aan de sommelier om haastig een nieuwe roemer wijn te brengen en nam een teug die hem het ademen tien seconden belette.
“Versta ik u lieden goed dat gylie liever koebeesten en krolschapen door de stad ziet lopen dan doopsgezinde studenten?” vroeg hij, een hik onderdrukkend.
“Veule liever, mijnheer den Hertog,” knikte de magistraat. “Als ’t voor u, edele, gelijk is, dan voor ons ook.”
Daarop goot Jan II de rest van zijn Hipocras door zijn keel, kuiste zijn lippen af met de pauselijke bul en verzuchtte: “O arme schaeps Hoofden, om dat gy niet meer en vraeght”, wat vrij vertaald klonk als: “Wa zijn me dat hier voor schapenkoppen!”
Na die verzuchting stond hij recht en zocht zijn weg naar het jachtslot dat eertijds speciaal voor zijn vader was opgetrokken op de plaats waar zich nu het begijnhof bevindt.

Sinds die dag gaan wij Lierenaars door het leven met de spotnaam “Schapenkoppen”, maar onze keuze valt nog steeds te verdedigen. Aangezien er per regio maar één stad het stapelrecht werd toegestaan heeft het ons eeuwenlang geen windeieren gelegd. De universiteit, waar Hertog Jan II zo van droomde, is overigens pas 113 jaar na zijn dood door Paus Martinus V toegekend aan Leuven (1425).